Onlangs ben ik voor de allereerste keer in mijn leven naar de opticien geweest. Eerder was het nooit nodig. Ik was namelijk altijd iemand met perfect zicht – en nee, ik was niet bang om daarover op te scheppen. Hier was ik dolgelukkig mee. Het leven is namelijk al ingewikkeld genoeg zonder dat je altijd lenzenvloeistof mee moet nemen naar de camping of continu in angst leeft dat er iemand op je bril gaat zitten. Perfect zicht = vrijheid.
De eerste keer dat ik begon te twijfelen aan mijn ogen, was een paar jaar terug. Toen kreeg een vriendin die óók meende dat ze geweldig zicht had een bril aangemeten. “Ik zie nu ineens allemaal dingen,” riep ze dolgelukkig. “De wereld is zoveel mooier dan ik dacht!” Alsof ze Assepoester was die voor het eerst eens ‘s een baljurk aan mocht na jarenlang alleen maar de schoorsteen geboend te hebben.
Daar werd ik een beetje jaloers van. Ik wilde ook dat ik de wereld een stukje mooier zou vinden. Ik vond ‘m namelijk maar triest, dor en grauw. Maar ja, ik had nu eenmaal al perfecte ogen, dus waarschijnlijk was ik gewoon zo gewend aan schoonheid dat ik het niet meer kon zien (net zoals de gemene stiefzussen van Assepoester) (zo was de rolverdeling in deze vriendschap sowieso wel een beetje).
Alleen … de laatste tijd had ik het idee dat er iets aan het veranderen was. Niet dat de wereld lelijker werd, maar dat kijken me gewoon meer moeite kostte. Ik moest langer scherpstellen als ik wilde zien hoe laat het was (echt, ik deed er nog langer over dan mijn fototoestel uit 2007). Ik moest dichterbij gaan staan als ik wilde zien hoe laat mijn trein nu precies ging. En toen ik de brillen van Tim en mijn zusje, die allebei -0,75 hebben, eens opzette, zag ik ineens beter. Ineens werd ik bewust van het prachtige reliëf op mijn zoutlamp, de bloesem op de bomen, en de tijd op de klok (vijf voor twaalf mensen, altijd vijf voor twaalf).
En aangezien ik binnenkort dus toch echt verkeersborden moet kunnen lezen, dacht ik: misschien ga ik maar eens naar de opticien.
(Een andere reden waarom ik deze stap waagde, was dat de bril van mijn zusje me heel goed stond. Zo goed dat ik hem eigenlijk altijd op wilde.)
Dus ik sprong op de fiets, in de heilige overtuiging dat ik ook -0,75 had. Of misschien zelfs -0,5. Ik had nog steeds best goede ogen. Eigenlijk had ik in het dagelijks leven niet eens een bril nodig, ik ging hem alleen opdoen bij het autorijden, en misschien tussendoor een keertje als ik een frivole outfit even wat serieuzer moest maken.
Ik zou niet zeggen dat de opticien me uitlachte, maar ik zou ook niet zeggen dat hij me niet uitlachte.
Ik had namelijk -1,25 op rechts. En eh … -1,75 op links.
“Is het normaal om als je in de twintig bent ineens zulke slechte ogen te krijgen?!?!?!?” vroeg ik angstig, vrezend voor progressieve oogziekte, waarschijnlijk veroorzaakt door een gebrek aan vleespasteitjes en gelatine.
De man ging verder met mij niet echt uitlachen. “Dit is niet recent gebeurd,” zei hij.
Dus nu heb ik een bril. Aangezien mijn zicht nog slechter is dan verwacht, heb ik getwijfeld of ik er ook nog lenzen bij zou nemen, maar mijn bankrekening vond dat ik niet te hard van de stapel moest lopen. Omdat ik hem nog niet zo lang heb, ben ik er nog niet echt aan gewend. Weet trouwens ook niet of ik hem vaak ga dragen: ik kan me voorstellen dat ik zo verslaafd aan goed kunnen zien word dat ik niet meer zonder kan, en ik kan me óók voorstellen dat ik het mega-irritant vind om altijd zo’n ding op mijn neus te hebben. Maar goed, ik kan niet in de toekomst kijken (en zeker niet met -1,75) dus we zullen het wel zien.